13. En hij was aldaar in de woestijn vertig dagen, verzocht van den Satan; en was bij de wilde gedierten; en de Engelen dienden hem.
14. En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea, predikende het Evangelie van het Koningrijk G.o.ds,
15. En zeggende: de tijd is vervuld, en het Koningrijk G.o.ds nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.
16. En wandelende bij de Galilesche zee, zag hij Simon en Andreas, zijnen broeder, werpende het net in de zee (want zij waren visschers);
17 En Jezus zeide tot hen: volgt mij na, en ik zal maken, dat gij visschers der menschen zult worden.
18. En zij, terstond hunne netten verlatende, zijn hem gevolgd.
19. En van daar een weinig voortgegaan zijnde, zag hij Jacobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, zijnen broeder, en dezelve in het schip hunne netten vermakende.
20. En terstond riep hij hen; en zij, latende hunnen vader Zebedeus in het schip, met de huurlingen, zijn hem nagevolgd.
21. En zij kwamen binnen Kapernaum; en terstond op den Sabbatdag in de Synagoge gegaan zijnde, leerde hij.
22. En zij versloegen zich over zijne leer: want hij leerde hen, als magt hebbende, en niet als de Schriftgeleerden. {601}
23. En er was in hunne Synagoge een mensch, met eenen onreinen geest, en hij riep uit,
24. Zeggende: laat af, wat hebben wij met u _te doen_, gij Jezus Nazarener!
zijt gij gekomen, om ons to verderven? Ik ken u, wie gij zijt, _namelijk_ de Heilige G.o.ds.
25. En Jezus bestrafte hem, zeggende: zwijg stil, en ga nit van hem.
26. En de onreine geest, hem scheurende, en roepende met eene groote stem, ging uit van hem.
27. En zij werden allen verbaasd, zoodat zij onder elkander vraagden, zeggende: wat is dit? wat nieuwe leer is deze, dat hij met magt ook den onreineen geesten gebiedt, en zig hem gehoorzaam zijn!
28. En zijn gerucht ging terstond uit, in het geheel omliggen land van Galilea.
29. En van stonde aan uit de Synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andreas, met Jacobus en Johannes.
30. En Simons vrouws moeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij hem van haar.
31. En hij, tot haar gaande, vattede hare hand, en rigtte ze op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende henlieden.
32. Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, bragten zij tot hem allen, die kwalijk gesteld, en van den duivel bezeten waren.
33. En de geheele stad was bijeenvergaderd omtrent de deur.
34. En hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren; en wierpe vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden.
35. En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde, ging hij uit, en ging henen in eene woeste plaats, en bad aldaar.
36. En Simon, en die met hem _waren_, zijn hem nagevolgd.
37. En zij hem gevonden hebbende, zeiden tot hem: zig zoeken u allen.
38. En hij zeide tot hen: laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat ik ook daar predike: want daartoe ben ik uitgegaan.
39. En hij predikte in hunne Synagogen, door geheel Galilea, en wierp de duivelen uit.
40. En tot hem kwam een melaatsche, biddende hem, en vallende {602} voor hem op de knieen, en tothem zeggende: indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.
41. En Jezus, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit, en raakte hem aan, en zeide tot hem: ik wil, word gereinigd.
42. En als hij _dit_ gezegd had, ging de melaatschheid terstond van hem, en hy werd gereinigd.
43. En als hij hem strengelijk verboden had, deed hij hem terstond van zich gaan;
44. En zeide tot hem: zie, dat gij niemand iets zegt; maar ga heen en vertoon u zelven den Priester, en offer voor uwe reiniging, hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot eene getuigenis.
45. Maar hij vitgegaan zijnde, begon vele dingen te verkondigen, en dat woord te verbreiden, alzoo dat hij niet meer openbaar in de stad kon komen, maar was buiten in de woeste plaatsen; en zij kwamen tot hem van alle kanten.
X.
OLD NORSE.
THE DESCENT OF ODIN.
_From the Edda of Saemund. Copenhagen Edition._
2.
Upp reis oinn alda gautr, ok hann a Sleipni soul um lagi; rei hann nir aan Niflheljar til, moetti hann hvelpi eim er or helju kom.
3.
Sa var blougr, um brjost framan, ok galdrs four gol um lengi.
Framm rei oinn, foldvegr dundi, hann kom at hafu Heljar ranni.
4.
a rei oinn fyr austan dyrr, ar er hann vissi volu leii.
Nam hann vittugri valgaldr kvea, unz nauig reis, nas or um kva:
{603} 5.
"Hvat er manna at mer okunnra, er mer hefir aukit erfit sinni?
var ek snivin snjofi ok slegin regni ok drifin doggu, dau var ek lengi.
6.
"Vegtamr ek heiti, sonr em ek Valtams, segu mer or helju, ek mun or heimi: hveim eru bekkir baugum sanir, flet f.a.grlig flo gulli?
7.